Lepiota brunneoincarnata
Wat je moet weten
Lepiota brunneoincarnata komt voor in heel Europa en de gematigde streken van Azië, tot in het oosten van China. Het is zeer giftig en groeit vaak in grasachtige gebieden, zoals velden, parken en tuinen. Vaak verward met eetbare paddenstoelen, L. brunneoincarnata heeft een opvallend uiterlijk, met een bruin geschubde hoed, rozebruine steel en witte lamellen.
Dit is een giftige paddenstoel die dodelijk kan zijn bij inname, omdat hij alfa-amanitine bevat. Deze paddenstoel heeft in 2002 dodelijke vergiftigingen veroorzaakt in Spanje, in 2018 een uitbraak van vergiftigingen in Iran en in 2010 de dood van vier mensen in Tunesië. Symptomen beginnen met maag-darmproblemen, zoals misselijkheid en braken, en later leverschade. Het eten van 100 g van de paddenstoel kan leiden tot ernstige leverschade.
Lepiota brunneoincarnata wordt vaak verward met de fee ring champignon, die in vergelijkbare grasachtige gebieden wordt gevonden, maar er anders uitziet. Inname van Lepiota brunneoincarnata kan 36 tot 48 uur na inname in de urine worden aangetoond en medische behandeling moet specifieke leverbeschermende maatregelen omvatten zoals intraveneuze silibinine, penicilline G en n-acetylcysteïne, evenals algemene ondersteunende maatregelen zoals rehydratie.
Andere namen: Dodelijke dapperling, Duits (Fleischbrauner Schirmling), Nederland (Gegordelde parasolzwam).
Paddenstoel identificatie
-
Kap
De hoed varieert van 0.98 tot 2.36 inch (2.5 tot 6 cm) in breedte. Het begint als een halfronde vorm en wordt breed convex, soms bijna plat, met een lichte bult. Het rozebruine oppervlak wordt wollig en breekt in fijne schubben die onregelmatig concentrische ringen vormen, die bleker zijn en verder uit elkaar liggen naar de rand toe. Het vlees is wit.
-
Lamellen
De vrije, overvolle lamellen zijn roomwit en de cheilocystidia (cystidia aan de kieuwrand) zijn cilindrisch of smal kegelvormig.
-
Steel
Crèmewit met een roze blos, 0.98 tot 1.97 centimeter (2.5 tot 5 cm lang en 5 tot 9 mm diameter; vruchtvlees wit. De bovenste helft is glad terwijl de onderste stengel, onder een onduidelijke wollige ring, versierd is met donkerbruine vezelige schubben.
-
Vlees
Het vruchtvlees is wit, maar wordt iets roze als het gebroken wordt.
-
Sporen
Ellipsoïdaal; glad, 8.9-10.2 x 4.8-5.5μm; dextrinoïde.
-
Sporenafdruk
Wit.
-
Habitat
Deze paddenstoel groeit meestal in kleine groepjes als saprobe in loofbossen en gemengde bossen, en af en toe in duingraslanden van juli tot november. Het wordt meestal gevonden in de warmere gebieden van Europa, voornamelijk in het zuiden, maar is ook gedocumenteerd in Groot-Brittannië en Duitsland. In Azië is hij waargenomen in Turkije, Israël, Pakistan, Iran en Oost-China. De vruchtlichamen verschijnen in parken, tuinen, bermen en heggen.
Gelijksoortige soorten
-
Vergelijkbaar, maar is rozer en heeft kleinere sporen.
-
Hij is te herkennen aan de fel oranje of roodbruine ring op de onderste stengel.
-
Typisch groter dan L. brunneoincarnata en heeft bruinachtige schubben.
Taxonomie en etymologie
De Zwitserse mycologen Robert Hippolyte Chodat (1865-1934) en Charles-Edouard Martin (1847-1937) waren in 1889 de eersten die deze paddenstoel wetenschappelijk beschreven. Ze gaven hem de naam Lepiota brunneoincarnata, wat nog steeds de algemeen aanvaarde wetenschappelijke naam is.
De genusnaam is afgeleid van de Griekse woorden "Lepis-" wat schaal betekent, en "-ot" wat oor betekent, dus "geschubde oorzwam" is een interpretatie. De schubben op een bolle kap, die op een oor lijkt, zijn een onderscheidend kenmerk van schimmels in dit geslacht, net als de vrije lamellen en de steelring.
De specifieke naam "brunneoincarnata" verwijst naar de bruinroze kleur van de hoed, wat letterlijk "vleeskleurig maar met een bruine zweem" betekent."
Synoniemen en variëteiten
-
Lepiota barlae Patouillard (1905), Bulletin de la Societe mycologique de France, 21(3), p. 117
-
Lepiota barlaeana Patouillard (1909) [1908], Comptes rendus du Congres des societes savantes de Paris et des departements: Section des sciences, 1908, p. 249
-
Lepiota helveola ss. Barla (1889), Les champignons des Alpes Maritimes, p. 26, tab. 16 bis, vijg. 1-9
-
Lepiota patouillardii Saccardo & Trotter (1912), Sylloge fungorum omnium hucusque cognitorum, 21, p. 17
Bronnen:
Foto 1 - Auteur: Strobilomyces (CC BY-SA 4.0 Internationaal)
Foto 2 - Auteur: Strobilomyces (CC BY-SA 2.5 Algemeen, 2.0 Generiek en 1.0 Algemeen)


