Pholiota alnicola
Wat je moet weten
Pholiota alnicola is een wijdverspreide saprofyt die voorkomt op loofhout en naaldbomen in heel Noord-Amerika. Deze soort is een beetje een buitenbeentje vergeleken met de meerderheid van de Pholiota, behorend tot het subgenus Flammula. In tegenstelling tot de meeste andere soorten, is P. alnicola mist de kenmerkende pleurocystidia en schubben op de hoed.
Deze dofgele paddenstoel heeft een bolle hoed van ongeveer 5 cm in diameter en een steel van 4-8 cm lang. De lamellen zijn lichter geel en hechten aan de steel. De sporen van P. alnicola zijn donker roestbruin en meten 9×4 micrometer. Interessant is dat het mycelium hoge niveaus van antioxidant activiteit heeft en het potentieel voor de productie van voedingssupplementen wordt onderzocht.
Hij groeit solitair of meestal gegroepeerd op dode of stervende loofbomen, zoals els of berk, vaak op vochtige plaatsen.
Andere namen: Elzenproppen.
Paddenstoel identificatie
Ecologie
Saprotroof; groeit in clusters op het rottende hout van loofbomen en soms op het hout van naaldbomen; laat in de zomer en herfst (herfst tot lente in Californië); wijd verspreid in Noord-Amerika.
Kap
3-6 cm; convex, overgaand in breed convex of bijna plat; slijmerig tot kleverig wanneer vers; geel, overgaand in donkergeel en/of roest- of olijfgroene tinten; vrij glad, maar soms met vezels of kleine schubben aan de rand.
Lamellen
Aan de stam vastgehecht; dicht; eerst witachtig of lichtgeel, later vuilbruin of roestbruin; eerst bedekt met een snel verdwijnende, witachtige tot geelachtige gedeeltelijke sluier.
Stam
4-8 cm lang; tot 1 cm dik; lichtgeel aan de top en over het geheel genomen wanneer ze jong zijn, overgaand in bruinachtig vanaf de basis; met hooguit een ringzone als gevolg van de gedeeltelijke sluier; vaak bedekt met vezels, maar niet echt geschubd.
Vlees
Lichtgeel.
Geur en smaak
Geur niet opvallend of geurig; smaak bitter.
Sporenafdruk
Roestbruin.
Microscopische Kenmerken
Sporen 8-10 x 4-5.5 µ; glad; elliptisch; met een onopvallende apicale porie; enigszins dextrinoïde. Pleurocystidia afwezig; cheilocystidia verschillend gevormd, 22-46 x 3-6 µ. Cuticulaire elementen subgelatineus, 2-4 µ breed. Klemverbindingen aanwezig.
Vergelijkbare soorten
Kuehneromyces mutabilis kunnen erg op elkaar lijken, hoewel de hoed meestal tweekleurig is. Hij heeft ook een duidelijkere tekenzone en een donkerbruine steel onder de ringzone; zijn lamellen zijn okerachtig als hij jong is en worden kaneelkleurig als hij volwassen is.
Taxonomie en naamgeving
Deze saprobische paddenstoelensoort werd in 1838 beschreven door de grote Zweedse mycoloog Elias Magnus Fries, die hem de naam Agaricus alnicola gaf. In 1949 werd hij door de in Duitsland geboren mycoloog Rolf Singer overgebracht naar het geslacht Pholiota, waarmee de huidige wetenschappelijke naam werd vastgelegd.
Synoniemen van Pholiota alnicola zijn talrijk en divers, zoals zo vaak het geval is met grote en opvallende paddenstoelen; ze omvatten Pholiota flavida, Agaricus alnicola Fr., Agaricus apicreus Fr., Flammula alnicola (Fr.) P. Kumm., Flammula apicrea (Fr.) Gillet, Dryophila alnicola (Fr.) Quél., Pholiota alnicola (Fr.) Singer, Pholiota aromatica P. D. Orton, en Pholiota apicrea (Fr.) M.M. Moser.
De geslachtsnaam Pholiota betekent geschubd, en het specifieke epitheton alnicola is een verwijzing naar de elzenbomen (Alnus soorten) waarop deze paddenstoelen meestal voorkomen
Bronnen:
Foto 1 - Auteur: Hamilton (ham) (CC BY-SA 3.0 Niet geïmporteerd)
Foto 2 - Auteur: Jerzy Opioła (CC BY-SA 4.0 Internationaal)
Foto 3 - Auteur: Jerzy Opioła (CC BY-SA 4.0 Internationaal)
Foto 4 - Auteur: Jimmie Veitch (jimmiev) (CC BY-SA 3.0 Onbewerkt)




